Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2838

Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-07-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-08/00138
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overdrachtsbelasting. In geschil is of bij de bepaling van de waarde van de verkrijging de waarde van het reeds bij belanghebbende berustende middellijke belang in het onroerendezaaklichaam in mindering dient te worden gebracht.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-08/00138 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 14 juli 2009 op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Z, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 20 februari 2008, nr. AWB 05/5821, LJN: BC6524, betreffende na te noemen naheffingsaanslag. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van aandelen in een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 105.618. Bij uitspraak op bezwaar heeft de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 433. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 juli 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten 3. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank als volgt vastgestelde feiten, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder is aangeduid: 2.1. Eiseres houdt sinds 2 januari 1997 50% van de aandelen in D B.V. Op 1 juli 2004 heeft eiseres alle aandelen in E B.V. gekocht van F B.V., een volledige (middellijke) dochter van D B.V. 2.2. E B.V. is opgericht op 22 november 2002. Over de verkrijging van onroerende zaken door deze B.V. is overdrachtsbelasting voldaan. 2.3. Eiseres heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen in E B.V. op aangifte overdrachtsbelasting voldaan tot een bedrag van € 105.618. Hierbij heeft zij 50% van de door haar verkregen aandelen in aanmerking genomen. Verweerder heeft met dagtekening 20 oktober 2004 en naheffingsaanslag opgelegd van eveneens € 105.618. 2.4. Blijkens het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 juli 1988, nr. 286-736, gepubliceerd in het Infobulletin 1988/474 (hierna: het Besluit) heeft de staatssecretaris in 1986 de volgende tegemoetkoming verleend: “BV A en BV B bezaten ieder 50% van de aandelen in BV C. BV C bezat alle aandelen in BV D, een onr. goedlichaam in de zin van art. 4, lid 1, letter a WBR. In het kader van de liquidatie van BV C verkreeg BV A alle aandelen in BV D. De Staatssecr. heeft met toepassing van artikel 63 AWR goedgekeurd dat heffing achterwege blijft van 50/100e deel van de overdrachtsbelasting welke t.z.v. die verkrijging is verschuldigd. Aan deze tegemoetkoming is de bepaling verbonden, dat zij niet geldt indien BV D t.t.v. de verkrijging door BV A van 50% van de aandelen in BV C reeds als een onr. goedlichaam in de zin van art. 4, lid 1, letter a WBR was aan te merken, en t.z.v. die verkrijging geen overdrachtsbelasting is geheven.” 2.5. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2006, gericht aan verweerder, waarvan de tekst luidt: “(…) Naar aanleiding van uw verzoek om een toelichting op het besluit (…) kan ik u het volgende meedelen. In 1986 heb ik inderdaad een keer op basis van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) goedgekeurd dat de heffing van (een deel van de) overdrachtsbelasting in een bepaalde casus (de liquidatie van een tussenvennootschap) achterwege mocht blijven. Aan deze goedkeuring heb ik enkele voorwaarden verbonden. De goedkeuring moet bezien worden in het licht van de toenmalige wetteksten van artikel 15, eerst lid, letter h, en artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Indien zich een identieke casus mocht voordoen die aan mij wordt voorgelegd, zal ik die bezien met inachtneming van de huidige wetteksten. Ik wijs er hierbij op dat beide bedoelde wetsartikelen de afgelopen jaren forse wijzigingen hebben ondergaan, zodat de toenmalige incidentele beslissing zeker niet zonder meer kan worden overgezet op een nieuwe casus. Wellicht ten overvloede meld ik u dat de toepassing van artikel 63 van de AWR aan mij is voorbehouden. Ik heb de inspecteur voor dit geval of soort gevallen niet gemandateerd de goedkeuring zelf toe te passen.” Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of bij de bepaling van de waarde van de verkrijging de waarde van het reeds bij belanghebbende berustende middellijke belang in mindering dient te worden gebracht, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. 4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door de heffing over het volledige bedrag van de verkrijging in economische zin dubbele heffing optreedt, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad en die de staatssecretaris met zijn onder de feiten vermelde besluit heeft willen voorkomen. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. 4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat bij de vaststelling van de waarde van de verkrijging rekening wordt gehouden met een reeds bij de verkrijger in bezit zijnd middellijk belang in een onroerendezaaklichaam. De goedkeuring waarop belanghebbende zich beroept, betreft een individueel geval dat niet gelijk is aan dat van belanghebbende en waarop zij zich derhalve niet met vrucht kan beroepen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Overwegingen omtrent het geschil 5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het systeem van de Wet niet volgt dat geen heffing kan plaatsvinden ter zake van de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam die aan een met de verkrijger verbonden lichaam toebehoorden en die daarom op grond van genoemde bepaling in aanmerking dienden te worden genomen voor de beoordeling van de omvang van het belang in het onroerendezaaklichaam. Ook valt noch uit de tekst van de Wet, noch uit de geschiedenis van totstandkoming ervan af te leiden dat naar de bedoeling van de wetgever een verkrijging als de onderhavige niet voor het volledige bedrag van de waarde ervan aan de heffing onderworpen zou zijn. 5.2. In het besluit van 13 juli 1988, nr. 286-736, heeft de staatssecretaris in een specifiek geval, waarin hij kennelijk een onbillijkheid van overwegende aard aanwezig oordeelde, toepassing […] gegeven aan de hardheidsclausule. Die enkele mededeling kan redelijkerwijs niet worden opgevat als bekendmaking van een beleid om in alle gevallen die min of meer overeenkomen met het geval dat daar aan de orde was, ongeacht de verschillen in feitelijke omstandigheden, een tegemoetkoming op grond van de hardheidsclausule te verlenen. 5.3. In het zojuist bedoelde geval was geen sprake van een koop van aandelen, maar van een liquidatie. Dit brengt mee dat niet, zoals belanghebbende betoogt, slechts een verschil in titel aanwezig is. In het door de staatssecretaris begunstigde geval hield een tussenvennootschap op te bestaan. Aangezien goedkeurende besluiten zich niet lenen voor een uitbreidende toepassing, brengt het verschil tussen de beide situaties mee dat het besluit bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken dat haar verkrijging zou worden gewaardeerd met inachtneming van haar middellijke belang in het onroerendezaaklichaam en voorts dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke situaties die grond zouden moeten opleveren voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel. 5.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hoger beroep ongegrond is. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 14 juli 2009 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.